Zeven jaar kennen we elkaar. Als hij snel praat weet ik precies hoeveel koffie hij opheeft, en ik weet hoe hij de telefoon opneemt als het iemand van zijn band is. Hij weet dat ik niet van woordgrapjes hou, ’s avonds graag doorwerk, en met de afwas altijd diep zucht bij de pannen. We weten allebei dat hij beter is in Duits.
Dat je elkaar kent zou rust moeten geven, maar nu we in Berlijn zijn, wil ik aantonen dat ik Duits kan. Dat er in mij een onuitputtelijke bron aan Wörtschatz en kennis zit, die slechts aangeboord dient te worden; dat er talenten zijn die hij nog niet van me kent.
Ik moet alleen even op gang komen. De toiletjuffrouw op het vliegveld zegt als ik 50 cent neerleg: ‘Danke schön.’
Ik zeg: ‘Joeh.’
Maar in de loop van de ochtend word ik beter. In Prenzlauerberg staat graffiti op een muur. De betekenis van de woorden knalt mijn hoofd binnen, ik spring voor zijn neus op en neer en roep: ‘Ik weet wat “entweder… oder” betekent.’
Eigenlijk vind ik dat het openbaren van mijn talent subtieler moet maar dat valt niet mee. ’s Middags, als we door een herfstachtig Friedrichshain lopen, vraag ik: ‘Zeg eens een zin? Dan vertaal ik die voor je.’
‘Oké,’ zegt hij, en na een korte stilte: ‘Door de veelkleurige zee van bladeren is de grond spekglad geworden.’
Ik doe een zeer geslaagde poging, en als ik ‘Meer’ zeg in plaats van ‘See’ probeer ik niet te trots te kijken.
‘Best goed,’ zegt hij.
Moe komen we ’s avonds terug bij ons appartement. Ik hou de deur open voor mensen die ook naar binnen willen en ze knikken: ‘Danke.’
‘Aste,’ zeg ik terug.
Achter me lacht hij. Nog net zo hard als zeven jaar geleden. Dat is misschien ook een talent.
Joeh!