Een auto die Ford Falcon heet moet wel lang meegaan, dachten die jongens en ik.
We kochten hem in Sydney, van een Spaanse backpacker met dreadlocks. We pasten met zijn drieën op de voorbank. Ik mocht in het midden en rolde shaggies.
De ene jongen had eindexamen gedaan, net als ik. Zijn ouders wilden dat hij iets met computers ging studeren, want daar was vraag naar, zeiden ze. Maar hij wilde kok worden, hij werkte in het weekend al bij een pizzeria. Misschien ging hij die pizzeria wel kopen, zei hij, naar pizza’s was ook altijd vraag.
De andere jongen was eigenlijk een man, hij was al 30. Hij woonde in hetzelfde dorp als zijn moeder en hij had zijn baan in de gevangenis opgezegd. De gevangenen konden wel zonder hem.
De Ford Falcon maakte veel lawaai en kon niet harder dan 90.
Onder het rijden luisterden we naar Midnight Oil en Men At Work.
De jongen van de pizza’s zei tegen mij: ‘Jij zingt mee alsof je heel goed kan zingen, maar dat is niet zo.’
In de achterbak lag een matras van de vorige eigenaar, daar sliepen we met zijn drieën op. Je lag vanaf je bovenbenen op de grond maar het ging ook een beetje om het idee.
We overnachtten meestal op het strand, en één keer bij een meertje waar allemaal kleine prikmugjes zwermden. Daarom gingen we in de auto slapen, met het raam dicht.
De volgende ochtend kregen we het raam niet meer open.
Na een week startte de auto niet meer. Een garagehouder leerde ons hoe we hem konden starten met een schroevendraaier.
Een paar dagen daarna kon hij niet meer in z’n achteruit.
Weer wat later ontdekten we een lek in het dak. Als het had geregend en je remde, moest je snel je voeten optillen.
Na een maand besloot de oudste jongen dat hij verder ging met de bus.
De jongen van de pizza’s en ik reden door met de auto.
Er verschenen kleine groene stipjes in de bekleding, dat was schimmel, zei iemand.
Een paar weken later wilde de jongen naar het westen en ik naar het noorden.
De auto moest verkocht want we hadden geld nodig.
We hingen briefjes op in hostels.
Hans, uit Zwitserland, belde.
Hij liep een rondje om de auto, hij wou hem wel hebben, de matras vond hij ook handig. Morgen zou hij ons betalen.
Toen we weg wilden rijden van de parkeerplaats startte de auto niet.
We gluurden. Hans’ kamer was aan de andere kant.
We duwden de auto de parkeerplaats af.
De volgende dag startte de Ford Falcon wel, gewoon met de schroevendraaier.
We parkeerden weer bij Hans’ hostel, wij kregen geld en Hans kreeg de auto.
De dag erna belde Hans om te zeggen dat de auto niet startte.
‘Wat gek,’ zeiden wij.
Hij eiste zijn geld terug.
Nu hadden wij de auto weer, maar de jongen wilde nog steeds naar het westen en ik naar het noorden, en we wilden allebei geld, maar hoeveel briefjes in hostels we ook ophingen, niemand wilde de Ford Falcon hebben.
We duwden de auto een zijstraat in en parkeerden hem langs de stoep.
De jongen ging naar het westen en ik naar het noorden.
Een hele tijd later kwam ik terug.
Een buurtbewoner vertelde dat er mensen waren gekomen om de straat te asfalteren.
Ze hadden afgewacht, in de hoop dat iemand de Ford Falcon zou ophalen.
Maar na twee weken stond hij er nog steeds, en toen hadden ze het asfalteren maar laten zitten.