‘Hoe is dat nou, in een tent?’ vragen de anderen.
Zij hebben allemaal een caravan, met een grote luifel waarachter de caravan verdwijnt. Eerst denken we dat ze met een groep zijn, door hoe ze tegen elkaar praten, hoe ze vanaf hun eigen luifel grapjes roepen – ‘hatsjoe’, ‘gezondheid, buuf’ –, hoe vanzelfsprekend de kinderen bij elkaar naar binnen stappen.
Maar, vertellen ze, de meesten van hen nemen bij vertrek een optie op hetzelfde plaatsje, voor volgend jaar, en dan komen ze elkaar weer tegen. Sommigen komen hier al zes jaar. Een van de vrouwen kan goed invlechten, aan het eind van de ochtend hebben alle meisjes ingevlochten haar.
‘Passen jullie wel met zijn vieren onder die luifel?’ vragen ze aan ons als het weer eens regent, en, als het koud is: ‘Gaat het wel een beetje, ’s nachts?’
Wanneer een van de caravanmannen ons uitsmijters ziet eten bij het campingrestaurant roept hij: ‘Huh? Ik dacht dat jullie alleen eco aten!’
Wij lachen.
Zodra hij weg is zeg ik verontwaardigd: ‘Dat wij alleen eco eten?’
Mijn vriend zegt: ‘Dat zegt hij denk ik omdat we een tent hebben.’
Ik veeg de tent, de anderen vegen hun zeil en nemen de luifel af met een doekje.
We eten cashewnoten ‘met natural flavouring’, die onwijs goor zijn.
Onze dochter komt af en toe langs, rode wangen van het spelen, en zegt: ‘Nou heb ik wéér een nieuw vriendinnetje.’
Als ik terugkom van het boodschappen doen en aan mijn vriend vraag waar ze is, zegt hij: ‘Bij Ilse. Nee. Wendy. Of hoe heette dat ene meisje nou? Sarah. Lotte.’
‘Sanne,’ zeg ik.
‘Ja, die.’
In de campingwinkel sta ik achter een man die naar de puddingbroodjes wijst en aan het kassameisje vraagt: ‘Wat kosten deze jongens?’
De kauwgomballenautomaat wordt bijgevuld door een man die zijn hele bestelbus vol kauwgomballen heeft staan, hij zet de automaat naast de geopende achterdeur en vult de ballen een voor een aan, ik kijk ernaar.
In de speeltuin zegt een jongetje tegen mij: ‘Wij zijn op wereldreis naar Afrika.’
‘En dan begin je in Otterlo?’ vraag ik.
‘Ja,’ zegt hij stralend.
Bij het zwembad zie ik meisjes van negen met cellulitis.
Een jongetje van drie zegt tegen een ander jongetje van drie: ‘Zeg jij nou “eikel” tegen mij?’
Een jongen die met zijn vader badminton speelt, laat steeds de shuttle vallen en zegt: ‘Ik heb de ziekte van antibadminton.’
Een man die de hele dag voor zijn caravan zit, gaat verzitten en zegt: ‘Hè, hè.’
Mijn kinderen oefenen in duizelig de radslag doen.
Ik spreek het woord ‘smikkelontbijt’ uit en schaam me maar een klein beetje.
Er gaan twaalf dagen voorbij.
Ik wen aan het Friese gezin met de vier jongens die heel hardhandig met elkaar omgaan, met zand gooien en ‘klootzak’ naar elkaar roepen.
Ik wen aan Maureen, het meisje van tien met wie ‘iets is’, die altijd met haar gezicht vlak voor het jouwe komt als ze met je kletst, ‘mijn energievretertje’ noemt haar moeder haar.
Ik wen aan de man met de klompen en de luide stem die steeds net de verkeerde dingen zegt, en aan het nieuwste vriendinnetje van mijn dochter, en haar hond, die net zo’n zacht hoofdje heeft als zijzelf, maar wel de piepkip heeft doorgebeten waardoor die niet meer piept.
Ik wen aan het gezin op de hoek die bijna elke avond worsten van de barbecue eten en van wie de man eruitziet als een vrachtwagenchauffeur, en ik wen aan Robin, het vierjarige buurjongetje met de lange wimpers, die elke ochtend komt vragen of we al gegeten hebben, en dan vertelt dat hij al gegeten heeft, ‘crusoli’.
En we ruiken allemaal hetzelfde, want de wasmachines op de camping voegen zelf het waspoeder toe.
Hier stonden we ook al niet op een tentenveldje.
En hier maak je kennis met Frans.