Je identiteitskaart ligt op het stoepje bij de groenteboer. Je voornaam heb je in losse letters in het vakje geschreven, op de pasfoto heb je dik zwart haar, ik stel me voor dat je er trots op bent en het ’s morgens goed borstelt. Je bent geboren in 2001, je wangen zijn nog een beetje bol.
Het loket van Gevonden voorwerpen is dicht. Ik stop je pasje in de zak van mijn jas. Ik vraag me af of je de hele dag door dingen kwijtraakt; ook je labello, en een brief van school over de ouderavond. Misschien noemt je moeder je ‘sloddervos’, of misschien is ze dit keer wel kwaad geworden, een identiteitskaart is iets anders dan labello of een brief.
De volgende dag fiets ik weer naar Gevonden voorwerpen. Denk je er wel aan om hierheen te gaan? Straks heb je al een nieuwe identiteitskaart aangevraagd, eerst pasfoto’s laten maken, dan in de rij bij de gemeente. Misschien moet je het zelf betalen, een extra zaterdag vakken vullen in de supermarkt, spiegelen, smokkelen met de hagelslag want die is toch tot 2016 goed.
Bij het stoplicht ruik ik aan het pasje, zoals je soms terloops aan het nekje van je kinderen ruikt. Het ruikt naar bloemen, een flesje Adidas Summer misschien. Je hebt een aanstekelijke giechel, denk ik, en een beste vriendin met wie je de slappe lach hebt tijdens biologie.
‘Geef maar,’ zegt de man achter het loket zonder op te kijken.
Ik wil vragen wat hij met je pasje gaat doen, en wat ermee gebeurt als je het nooit zal ophalen, maar ik vraag niets en leg je pasje in zijn geopende hand.
Hier vond ik iets anders op straat.