Van autorijden vind ik sturen het ergst, en nu gaan we op vakantie.
Na een half uur vraag ik me af hoe ik zo min mogelijk kan autorijden zonder dat het lijkt alsof ik mijn deel niet doe.
Vanaf de grens weet ik het.
Ik rijd niet. Ik doe de tol.
Ik zal hierbij alles geven wat ik in me heb. Mijn hele deel. Vanaf de bijrijdersstoel.
Dus zodra ik een tolbord zie, steek ik mijn wijsvingers in de lucht en ik zeg daarbij ‘yo yo’. En al duurt het nog 1200 meter voor we er zijn: ik zit klaar, met rechte rug, en de creditcard en het tolticket zo dat als mijn vriend ze aanpakt de pijltjes precies de goede kant op wijzen voor de automaat.
Zodra hij betaald heeft pak ik de creditcard weer van hem over zodat hij ontspannen onder de slagboom kan doorrijden en het raampje kan dichtdoen.
Op deze manier bijdragen geeft me een haast gelukzalig gevoel.
Dan gaat er iets fout.
Ik raak het ticket kwijt.
Er sluit een auto aan, dus we kunnen niet meer terug.
‘Nee,’ zeg ik, naar adem happend, terwijl ik door het dashboardkastje, de rugzak en mijn portemonnee graai, ‘nee’.
Ik stap uit, raar, want het ticket kan niet op het asfalt liggen, ik heb trouwens maar één slipper aan, en dan komt er een mannetje aan gelopen. Een klein, dik tolmannetje.
Ik stop met ademhalen.
Net op dat moment vind ik het ticket.
Weer op de snelweg, mijn wangen zijn nog helemaal rood, denk ik aan de vriendin die hetzelfde heeft, met sturen. En dat ze tegen haar vriend had gezegd: ‘Ik wil best rijden hoor, maar ik vind het gewoon veel fijner om lekker naast jou te zitten’. En hoe ze de hele reis boekjes lezend en slapend had doorgebracht. Makkelijk, hoor.